Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
Artikel 1 Algemene begrippen
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
Onze Minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
c
Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten: het arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, bedoeld in artikel 63;
d
jonggehandicapte: de natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 5;
e
arbeidsongeschiktheidsuitkering: een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet;
f
vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;
g
rechtens zijn vrijheid is ontnomen: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
h
justitiële inrichting: een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
i
reïntegratiebedrijf: een natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert;
j
resterende verdiencapaciteit: datgene dat de jonggehandicapte die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en de jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet nog met arbeid kan verdienen en dat bij of krachtens artikel 2 is vastgesteld;
k
werknemer: een werknemer in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
l
werkgever: een werkgever in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a
echtgenoot: geregistreerde partner;
b
echtgenoten: geregistreerde partners;
c
gehuwd: als partner geregistreerd.
3
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a
als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b
als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c
zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d
zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
6
Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel d.
7
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het vierde lid.
Jurisprudentie bij dit artikel
- Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.
- Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.